De trek van de grutto

Op het heetst van de dag staat de vrouw in het veld. Als een oranje-gele vlam houdt ze de wacht. In haar handen een stok en een emmer, waarop ze slaat zodra de zwarte stippen aan de horizon vogels worden, hongerig, azend op de pas ingezaaide rijstakkers.
‘Waarom komen ze hier? De zeearm zit vol larven en insecten,’ zegt de vrouw tegen haar man, die zijn zaaisel komt inspecteren. Ze wijst naar een plek in de verte.
De man zwijgt. Door de komst van de vogels is het spreken hem vergaan.
Ksss, doet de vrouw, raagh, raagh! De zon brandt op haar hoofd, bijt in haar huid en legt een trillend waas over het land, over haar ogen en haar gedachten. De man en de vrouw weten niet waarom de vogels in almaar grotere aantallen komen aangevlogen. Niemand heeft hun verteld dat ze vertrekken vanuit de Lage Landen, vanuit de streken waar hun weides worden omgeploegd en hun legsels vernietigd; dat ze nog voor de zomer daar ten einde is massaal naar het zuiden trekken, naar de plek waar de vrouw is geboren, waar de man jaar na jaar in hard labeur maar hoopvol kromgebogen over het veld staat, spittend en scheppend in de zware aarde, biddend dat de hemel hem genadig zal zijn. Voren diept hij uit, dammen en dijken werpt hij op, de aarde herscheppend tot een veilige schoot, klaar om de rijstzaden te ontvangen.

Vele maanden later staat de vrouw op het heetst van de dag in het veld, tussen de doorhangende rijstaren die wachten op de oogst.
Ksss, doet ze, raagh, raagh! Haar stem is hees.
‘Had ik maar geld voor kogels en een geweer,’ zegt de man. Geen korrel rijst, niet één, wil hij delen met de vogels.
De vrouw trekt haar oranje-gele boubou vaster om haar lichaam, dankbaar dat haar man niet op de vogels kan schieten. Met hun lange rechte snavels, hun oranje kop en nek en bruin met witte verenkleed zijn ze mooi vanbuiten, leeg vanbinnen, botten en veren, magerder met het verstrijken van de tijd.
‘Volgend jaar kweken we groenten op dit veld. Rijst kunnen we kopen. Rijst die uit het Oosten komt,’ zegt ze. Ze houdt van de oosterse geparfumeerde rijst die zich goed laat mengen met de smaken van haar land, met de okra en de ui, de tomaat en de pinda.
‘Nee,’ zegt de man. Hij wil niets wat uit het Oosten komt, niets wat uit het Westen komt.  
‘Het kan geen kwaad,’ pleit de vrouw. ‘Alles in de wereld is met elkaar verbonden.’
‘Alleen wij en het land zijn verbonden.’ De man draait zich om en loopt weg.
De vrouw blijft staan en buigt haar hoofd, leeg vanbinnen. Ik ben wat na het branden rest, denkt ze, ik ben wat overblijft.