Dag des Heren

Zondagochtend in de Casamance in Senegal
Op de kerkbank voor mij zit een tiental in het wit geklede nonnen, bakens van licht. Onder hun habijt ligt een netjes gevouwen doek waarmee ze hun Omo wast witter dan wit beschermen tegen het stof dat door de kieren van vensters en deuren naar binnen waait. De woorden van de priester stijgen en dalen en mocht het comfort van de banken iets beter zijn geweest, dan zou zijn stem me wiegen tot ik in slaap lig. Een beginnend geroffel doet de lange preek uitgeleide en dan, eindelijk, gebeurt waarvoor wij, mijn man en ik, gekomen zijn. De lucht vibreert zacht op de klanken van de tamtam, de koorleden staan op, hun lichamen zoeken zwaaiend het ritme, en wanneer de tamtam versnelt en het volume stijgt, barsten hun monden uit in gezang, gejubel, galmend van Hosanna’s, Halleluja’s, tot in den hoge. De stemmen vullen de ruimte, kruipen onder de huid, ook onder die van de nonnen die opspringen en heupwiegend getuigen van hun liefde voor God.

Zondagavond in de Casamance in Senegal
Het koor dat we vanochtend in de kerk hoorden zingen, treedt vanavond op tijdens de jaarlijkse zangwedstrijd voor de katholieke koren uit de regio, georganiseerd door de lokale kerkgemeenschap. Net als vanochtend loven en prijzen de zangers de Heer, en dat is mooi, maar alle genodigden – de honderden gelovigen die van heinde en verre met auto’s en busjes groot en klein naar de wedstrijd zijn gekomen – wachten op iets anders. Op de hoofdact van de avond, de afsluiter van de zangwedstrijd. Niet de Heer, niet de maagd Maria, niet de priester en de afgevaardigde van de kerk zullen vanavond het grootste applaus, de warmste uitbundigheid oogsten. Niet zij zorgen ervoor dat, ondanks de wind die opsteekt, de avond opwarmt.
Dat doet enkel en alleen hij, de KOUMPO, de bosgeest die ver na middernacht, geurend naar stro recht uit het woud, zijn opwachting maakt. Hij is gekomen om de kwade krachten die na alle gebeden en gezangen de lucht nog zouden bezwangeren, te verjagen. Samen met de onvermoeibaar zingende en dansende koorleden krijgt hij, en hij alleen, de menigte in extase. Vanop de eerste rij kijken wij, mijn man en ik mee, met ons hart dat klopt in onze keel, want is dat niet het kwade dat zich ginds, boven de hoofden van de mensen, weg spoedt, vluchtend naar andere oorden?
Wanneer we in het holst van de nacht huiswaarts wandelen, staat mijn man plots stil en zegt: ‘Stel je voor, ze zijn vergeten de winnaar van de wedstrijd uit te roepen!’