De bootreis 1: Een reis vol geluid

‘Ze worden bij elke maaltijd luidruchtiger,’ zegt H., de bonkige 75-plusser uit de Ardèche met een stem als Charles de Gaulle. Hij heeft het over zijn landgenoten aan de tafel achter ons die op z’n Frans, allemaal door elkaar orerend, hun kennismaking van gisteren voortzetten. Als enige Fransman is H. aan onze tafel in een gemengd gezelschap van Polen en Vlamingen beland, en het ziet ernaar uit dat hij het voor de rest van de bootreis met de Bou El Mogdad met ons zal moeten uitzingen. En wij met hem. Ik doe alsof ik hem niet hoor en pruts met mijn mes een paar vezels grijzig vlees van de kippenbil.  
‘Ze gaan maar door met hun geklets,’ houdt H. vol. Al twee dagen lang klaagt hij over nu eens dit en dan weer dat, maar vooral over de medereizigers en ook over het ontbreken van enige culinaire beleving aan boord. Wat had hij dan verwacht? We zitten midden op de fleuve Senegal met aan de ene kant Senegalese palmbomen en aan de andere kant Mauretaans riet. De voorraad is wat hij is. Je eet en drinkt wat je wordt voorgeschoteld, zoals je dat trouwens overal in Afrika doet. Waarom kan hij niet gewoon tevreden zijn? Mijn zenuwen gaan bij elke lamentatie heviger aan het trillen. En toch ontroert hij me ook, zoals wanneer hij door zijn kapotte brilletje tuurt – het brilletje waar hij al de eerste avond van de reis per ongeluk bovenop is gaan zitten en dat met het niet-gebroken been achter zijn rechteroor balanceert – en iets in de gaten krijgt waar alle anderen overheen hebben gekeken: het kraampje van de vrouw die oliebollen bakt op de markt, het kind dat een kat imiteert, de waakhond die zich verstopt in de kudde geiten.
‘Ze genieten van hun reis,’ zeg ik.
Met veel gekletter valt achter ons een ventilator op de grond. Een van de mannen aan de luidruchtige tafel heeft hem met zijn hoofd van de muur gestoten. Hij wrijft over zijn schedel en kijkt met een kop als een boei om zich heen. Het restaurant van het schip is te klein voor het lachsalvo dat losbarst.
Ils boivent comme des Polonais,’ poneert H. Luid en langzaam draagt zijn stem zijn woorden boven al het kabaal uit, verstaanbaar voor iedereen in de wijde omtrek, inclusief de twee Poolse dames aan onze tafel, die gelukkig geen woord Frans begrijpen.
De zenuwlach die ik sinds ons vertrek de baas ben gebleven, laat zich niet meer bedwingen en schokt zich een weg door mijn lijf. Komisch, dolkomisch is dit alles, dit spektakel van, voor en door de mens. Mijn man stoot me aan, maar ook hij kan zich niet langer inhouden. Ik wrijf de tranen uit mijn ogen.
Aan de overkant van de tafel grijnst H. zelfvoldaan. Kijk toch eens hoe onderhoudend ik ben, ha-ha-ha schalt hij mee, en dit keer kijken de andere tafels naar ons, het samengesteld gezelschap dat Frans en Engels, Vlaams en Pools dooreen spreekt.
Translate,’ beveelt J., de Poolse dame die zich voornamelijk in imperatieven verstaanbaar maakt, zoals dat gaat wanneer iemand een taal niet goed beheerst. Ze kijkt me vol verwachting aan en lachend vertaal ik de opmerking van H.
‘Hij zegt dat ook van de Belgen, weet je,’ voeg ik eraan toe wanneer ik merk dat de boodschap in verdacht stille overpeinzing ontvangen wordt. Nog na grinnikend buig ik me over mijn kippenbil. Dat ze het verder maar onder elkaar uitzoeken.
De rest van de lunch blijft het rustig aan onze tafel. Pas bij het dessert richt J. zich weer tot mij. Dat geen enkel volk ter wereld behalve de Fransen nog voor de middag om is al twee flessen wijn soldaat maakt, begrijp ik uit haar woorden; dat geen enkel volk ter wereld behalve de Fransen zo verzot is op rougeblancrosé – woorden die ik haar gisteren leerde.
‘Vertaal!’ zegt ze en ze wijst breed lachend naar H.
‘Wat zouden de Senegalezen vinden van al dat rumoerige plezier,’ vraagt mijn man die avond. We liggen languit op bed in onze houten kajuit op de Bou El Mogdad, het schip dat ons langs de oude handelsroute van Podor naar Saint-Louis brengt, een schoonheid met de allure en de uitstraling van de stoomboot van Sinterklaas. In 1950 werd de Bou gebouwd in Dordrecht, door Scheepswerf en Machinefabriek De Biesbosch, en hij is prachtig, de elegantie zelve.
‘De Senegalezen…’ Ik denk na. ‘De Senegalezen lachen en praten zelf aan een stuk door in verschillende talen tegelijk, Wolof, Frans, Diola, Pulaar; waarschijnlijk vinden ze het perfect normaal,’ zeg ik. ‘Is het niet mooi om te zien hoe de reizigers elkaar bij het begin van de reis opzoeken om kennis te maken, hoe ze onderwerpen vinden om over te praten,’ zeg ik. Dat degene die luistert naar degene die praat voorlopig niet méér lijkt te doen dan zijn beurt afwachten om daarna ook voluit te kunnen gaan, heeft geen belang. Dat er de helft van de tijd langs elkaar heen wordt gepraat ook niet. ‘Het is de gezelligheid die telt,’ zeg ik. ‘Het is het aftasten, wikken en wegen dat telt.’  
Buiten blaat een schaap. Door de vaste houten lamellen van de kajuitramen is niets te zien. Geen mens, en ook geen schaap. Met gesloten luiken staan de pakhuizen die in vroegere tijden gevuld waren met Arabische gom of ivoor langs de stenen kade. In de verte roept een muezzin op tot gebed, en zijn roep wordt overgenomen door een moskee vlakbij. Het volgende uur zullen we luisteren naar de gezongen gebeden die, zoals dat gaat hier in het noorden van het land, Allah urenlang uitbundig loven en prijzen.
‘Het wordt een reis vol geluid,’ zegt mijn man.
In stilte luisteren we naar wat vlakbij klinkt, het geklots van het water tegen de stalen romp en het zachte geklop van de motor. Rondom ons houdt de wereld de wacht.