In de zomer van 2022 bezocht ik de expo over luchtvaartarcheologie in het Archeocentrum van Velzeke: ‘Over vliegen, vallen … en opgraven’. De foto’s en info over de opgraving van een HALIFAX-bommenwerper spraken meteen tot mijn verbeelding en er groeide een verhaal.
‘De dans ontsprongen’ is losjes gebaseerd op de geschiedenis van HALIFAX MZ575 van 76 Squadron die in de nacht van 12 op 13 mei 1944 om 22.25 u opsteeg van Holme-on-Spalding-Moor. Doel van de nachtelijke missie was het spoorwegknooppunt in Hasselt. Op de terugweg sloeg een Duitse nachtjager toe. De aanval van Oblt. Tober was meteen raak en de Britse bommenwerper viel brandend neer in de buurt van Geel.
Tot daar de geschiedenis. Het verhaal ‘De dans ontsprongen’ vertelt de belevenissen van Evarist Daerden, Vlaming bij de RAF en boordschutter op de HALIFAX die neerstortte boven de Kempen.
Dit verhaal verscheen in april 2023 in het luchtvaarttijdschrift HORIZON, jaargang 1, nummer 2.
Met dank aan Dieter Ghekiere voor de prachtige illustratie.
De wind giert over de boog van de geschutskoepel en jaagt het stuwende, kolkende wolkenpak uiteen. In het licht van de maan waaien de rafelige flarden voorbij. Ik klem mijn vingers rond de handgreep waarmee ik de machinegeweren bedien. Om en om laat ik de koepel draaien en ik knijp mijn ogen tot spleetjes om alle schaduwen te zien en alle flitsen, vanwaar ze ook komen.
In mijn oor klinkt zacht geneurie.
Zie de maan schijnt door de bomen.
‘Albert! Komaan zeg,’ fluister ik. Werkelijk waar, die kerel zit te neuriën, alsof hij vergeten is waar we vandaan komen, alsof hij al niet meer denkt aan het vuur van onze bommen op de spoorwegen rond Hasselt – missie volbracht – aan het vuur van onze bommen op de huizen in de buurt. Huizen met mensen erin, bommen erop, dood en vernieling.
‘Volgens mij moeten we onderhand boven Tongerlo zijn, boven de boerderij van moe Menny, felle Filomeen.’ Albert lacht. ‘De stille Kempen, Rist, is de mooiste plek op aarde! In de kerk van de abdij ... wil ik trouwen.’ Halverwege de laatste zin slaat zijn stemming ineens om. De lach is weg.
‘Trouwen, heb je iemand op het oog?’
Albert zwijgt en dat is niet van zijn gewoonte. Het zijn de zenuwen, het is de onrust in het lijf, in het zijne en ook in het mijne.
‘Voor ik doodga wil ik een vrouw hebben gekend, dat is toch niet te veel gevraagd, Rist,’ klinkt het bedrukt over de intercom.
Ik slik en sluit een moment mijn ogen, want zijn wens is ook mijn wens. Net wanneer ik mijn mond wil openen om hem gerust te stellen, om hem te zeggen dat er ergens op ons allebei een vrouw wacht – de schoonste, de liefste, de zachtste voor u Albert, mijn makker met het hart op de tong – splijt een verblindende flits het duister van de nachthemel.
Een abrupt manoeuvre schudt me dooreen.
‘Flak! Brand in de neus!’ Seconden later haalt de boodschap vanuit de cockpit me uit mijn verdwazing. Flak? Dat kan niet. Hier staat geen luchtafweergeschut. Het moet iets anders zijn, iets veel ergers dat ik niet op tijd heb gezien. Daar! Die schaduw langszij in het licht van de maan. Ik knijp mijn ogen samen.
‘Nachtjager! Vijand keert en nadert op links achter!’ schreeuw ik. De brandlucht prikt in mijn ogen, vertroebelt mijn zicht wanneer ik ingespannen naar de jager tuur. Hij draait in een grote boog om dadelijk terug te komen, om af te maken waar hij aan begon.
‘Albert, schieten!’ roep ik. Te laat. Een tweede knal duwt ons uit koers. De staart is geraakt. ‘Albert!’ brul ik.
Er komt geen antwoord. De staart staat in brand. Ik moet naar Albert toe, ik moet de jager in het oog houden, ik moet …
Struikelend komt aspirant-piloot Charlie Lyons uit de cockpit gevallen. Zijn ogen en mond zijn opengesperde, zwarte ronde gaten.
‘De staart …’ gebaar ik en mijn stem slaat over.
Vanwaar hij zich bevindt ziet Charlie wat ik niet zie en hij maakt een beweging met zijn hand, hulpeloos. Albert is dood, het zou een godsmirakel zijn als het niet zo was. Charlie wijst met een hoofdknik naar de voorkant. Die jongen die in de neus zit, hij ook? Een nieuwe jongen, die voor het eerst meevloog. Zijn naam is … zijn naam is … Verdomme, hoe heet die jongen?! Ik bijt op mijn wang. De smaak van bloed vult mijn mond. Saunders! Saunders heet hij. Ik adem diep in en uit. Hoe graag zou ik me willen oprollen, mijn handen over mijn hoofd leggen en wachten tot het voorbij is. Hou je kop erbij, dwing ik mezelf.
Charlie gaat naar achteren en rukt het ontsnappingsluik open. Hij graait twee parachutes mee en manoeuvreert dwars door de om zich heen grijpende vlammen in de richting van de cockpit.
Het vliegtuig is aan het dalen, sneller met elke seconde die verstrijkt.
‘Albert, ik moet ervandoor,’ roep ik in de richting van de staart. Albert Verstappen en ik, Evarist Daerden, twee Vlamingen bij de RAF, ons zouden ze niet zomaar uit elkaar halen, wij, de bloedbroeders. Als een van ons in de strijd zou blijven, moest de ander voortgaan, leven voor twee, zo hebben we dat afgesproken.
Haastig klik ik mijn parachute vast en doe een laatste check. Voor mij worstelt Jones, de radiotelegrafist, met zijn valscherm. Uit zijn arm steekt een scherp stuk metaal. Voortdoen, Jones, we moeten springen, gebaar ik. Midden in een beweging valt hij stil. Net wanneer ik hem dooreen wil schudden, hem wil helpen, slaat een nieuwe inslag een gat in de romp en Jones tuimelt achterwaarts door het luik, zijn mond een open schreeuw. Ik kruip om het luik heen, ik wil gaan zoals we het hebben geoefend, niet eender waar of eender hoe. Alleen orde en tucht kunnen mij nu nog redden.
Ik spring, ik val en de horizon kantelt. De snok van het valscherm dat zich opent, trekt me omhoog, het duister in, en de pijn zit in mijn lijf en mijn borstkas splijt in tweeën en dit is de hel, de helletocht en ik suis, ik val en wanneer ik de grond raak wordt alles donker. De zware dreun van een inslag in de verte brengt me bij mijn positieven en moeizaam ga ik rechtop zitten. Was dat de impact van onze machine? Ergens vlakbij splijt een brokstuk een reusachtige boom en in het licht van de maan zie ik de resten van de Halifax als vallende sterren neerdalen in de velden. Op de plek waar de motor moet gevallen zijn klimt een vuurkolom naar de hemel. Vuur, brand, verwoesting, de derde keer deze nacht.
Doe maar, geef ik mezelf de toestemming en met mijn handen over mijn hoofd gevouwen rol ik me op en laat me overmannen door de pijn in mijn borst, door de angst en de afschuw.
Zijn het minuten of uren dat ik daar als een geslagene zit, ik weet het niet. Maar langzaam daalt het besef in dat ik leef, dat ik er nog ben en dat ik door moet gaan.
Om te zien waar de pijn zit, beklop ik voorzichtig mijn bovenlijf en mijn vingers vinden het pakketje dat ik op mijn lichaam draag. In het licht van de maan lees ik wat erop geschreven staat. If this packet is found, it must be handed in to the nearest police station at once.
At once!
Gehoord, sergeant Daerden? Orde en tucht, opstaan en verdergaan. Ik check het zakje en de inhoud lijkt intact. De naald van het kleine kompas trilt in mijn hand, of misschien is het mijn hand zelf die trilt. De zijden wegenkaarten, zacht als de huid van een vrouw, zitten netjes opgeplooid op hun plek. Waar is het zaagje? Het zaagje zit waar het hoort te zitten, alsof er niets is gebeurd sinds de laatste keer dat ik het vasthad, toen alles nog goed was, toen Albert en Saunders en Jones nog leefden. En de anderen, hoe zou het met de anderen zijn? Charlie Lyons, Bill Nesbitt en John Bird. Hebben zij het gered, konden zij op tijd springen?
‘Ik moet gaan, Albert, ik moet hen gaan zoeken,’ mompel ik.
Voorzichtig trek ik het zaagje uit zijn omhulsel en bij elke haal waarmee ik de beenstukken van mijn vlieglaarzen afsnijd, som ik op wat me te doen staat.
Bepaal je positie.
Inspecteer je omgeving.
Loop zolang het donker is.
Schuil zodra het licht wordt.
Blijf leven, blijf leven!
Voor Albert, en de anderen.
Met een ferme haal zaag ik de laatste reep leer door. In een gat bij de gesneuvelde boom verstop ik de beenstukken, samen met alles wat te opzichtig is. Mijn uitrusting zal me niet verraden. Het bundeltje geld dat ik uit het pakketje vis hoef ik niet te tellen. Het is een klein fortuin aan Belgische franken. Ik stop ze in mijn borstzakje, tegen mijn hart dat klopt en klopt en klopt.
De volgende uren laat ik me leiden door de laatste woorden van Albert. Ze wijzen me de weg, vertellen me waar ik ben en hoe ik moet lopen. Met het kompas in mijn hand loop ik tot het stilaan licht begint te worden en ik aan het kanaal kom dat naar Albert is genoemd. Als een suggestie, een toekomstvisioen, staat het op mijn wegenkaart, als een traag stromende realiteit ligt het aan mijn voeten. Ginds, in de beschutting van het kreupelhout, zal ik wachten tot de dag voorbij is, kan ik slapen, even, heel even mijn ogen sluiten.
Wanneer ik vele uren later wakker word begint het alweer te schemeren. Mijn tong plakt tegen mijn verhemelte van de dorst en de honger rammelt aan mijn ribben die zeer doen, haast meer dan ik kan verdragen. Toch moet ik voort. Na een uur lopen zie ik de omtrek van een herenhoeve. Het is nog niet volledig donker wanneer ik onder de boog van de ommuring loop.
‘Goed volk,’ kondig ik mijn komst aan.
Alsof hij me heeft staan opwachten, staat de boer op het erf, zijn riek als een wapen in de grond naast zijn voeten geplant.
‘Je hebt er lang over gedaan,’ zegt hij en wanneer ik dichterbij kom, kijkt hij naar me alsof hij weet wie ik ben. Zijn blik rust op mijn geschandaliseerde schoenen. ‘De anderen zijn dood, ik zeg het maar direct zoals het is. We hebben er vier gevonden.’
Zijn brute woorden stoppen enkele tellen lang het kloppen van mijn hart.
‘Kom,’ zegt hij, ‘kom binnen.’ Binnen, waar ik mag gaan zitten en terwijl ik zit, vertelt hij dat hij samen met de boer van verderop de lichamen van de doden heeft geborgen in zijn schuur.
De kroonluchter boven onze hoofden zou niet misstaan in een kasteel, denk ik. Hij werpt een cirkel van licht over ons heen, over ons twee, acteurs tegen wil en dank in een stuk zonder toeschouwers. Niet één keer knippert de boer met zijn ogen terwijl hij praat. De oorlogsjaren hebben de mensen gehard. Hem, en mij ook, want ik luister naar zijn relaas en als mijn maag keert en mijn tanden klapperen tegen de rand van het glas melk dat de boerin me voorzet, is dat van vermoeidheid en van niets anders.
‘Kom maar mee,’ zegt de boer zodra hij uitverteld is. Hij gaat me voor naar de schuur en ik volg hem. Ik moet weten of Albert erbij is, hoe hij eraan toe is. Hoe kan ik anders zijn familie onder ogen komen?
Wanneer de boer de schuurdeur opent, neemt hij voor hij binnengaat zijn pet af en dat, dat is het moment waarop ik stop, en breek, en heel hard probeer mijzelf bijeen te houden om niet in te storten aan de voeten van de vier geschonden lichamen die op hun rug in het stro liggen. Vechtend met mijzelf blijf ik onbeweeglijk staan en richt mijn blik op de koeien achter de halve houten wand. Twee zijn het er nog. Hun ribben steken bijna door hun vel, en terwijl hun kaken traag malen, verstrijkt de tijd tot ik in staat ben om verder de schuur in te gaan en neer te knielen bij de mannen, bij wat overblijft van wie ze waren, bij Charlie, Bill, John en bij Albert, de laatste in de rij, de enige die ik herken. Zijn lichaam is zwaar gehavend.
‘Hij zal niet geleden hebben,’ zegt de boer en dat wil ik geloven.
Ik tast naar het pakketje op Alberts lichaam. Als het geld er nog is, wil ik het aan zijn familie geven. Het pakketje is weg. Ook het gouden kruisje dat hij altijd op zijn huid droeg, zijn gelukskruisje, is weg. De boer komt dichterbij en kijkt zwijgend naar mijn tastende vingers die van het ene naar het andere lichaam dwalen.
‘Alles is weg,’ zeg ik, ‘geld, kompas, zaagje, alles. Bij alle vier.’
Ik kijk de boer aan. In het duister van de stal verhardt zijn uitdrukking.
‘Misschien is het verbrand, misschien ook niet.’ Met een vage hoofdknik wijst hij naar buiten.
Toen de oorlog jong was en de mensen ons belangeloos wilden bijstaan, hoorden we bij de RAF verhalen over onbaatzuchtig helpende handen op de grond. Naarmate de jaren verstreken leerden we dat hulp en gastvrijheid een prijs hebben. Toch is het een klap, de zoveelste.
‘Wat van mijn vriend is, wil ik terug, zijn geld en zijn gouden kettinkje.’ Ik wijs Albert aan. ‘Ik sta niet in voor de gevolgen als ik het niet terugkrijg.’
De boer wrijft met zijn twee handen over zijn gezicht. Dan knikt hij. Hij draait zich om en loopt naar buiten. Uitgeput ga ik naast het lichaam van Albert liggen.
Wanneer ik wakker word staan de boer en zijn vrouw over me heen gebogen.
‘In ruil voor een blauw oog en een paar geschaafde knokkels, heb ik dit.’ De boer vouwt zijn hand open en daar, in zijn eeltige handpalm liggen het kettinkje van Albert en drie geblakerde biljetten. ‘Als ik jou was, zou ik nu onmiddellijk vertrekken,’ waarschuwt de boer.
‘Laat hem in de gauwigheid nog iets eten, Gust.’ De boerin stuurt haar man een verongelijkte blik. Ze snelt weg en komt even later terug met een half brood en een stuk kaas dat ik dankbaar opeet. Een kwartier later ga ik gekleed in een kiel van de boer bij het krieken van de dag op pad en laat Albert en de anderen achter in de schuur, in goede handen.
Met een vuil kostuum en een zwaar hart kom ik een paar dagen later aan bij de boerderij van de familie van Albert, een onderkomen gebouw dat in niets gelijkt op de plek met de kroonluchter waar ik vandaan kom.
Het eerste wat ik zie, is een oude vrouw die op een bankje in de zon zit te dutten. Haar vogelkopje veert op wanneer ze het knarsen van het zand onder mijn voetzolen hoort.
‘Albert?’ Haar stem is amper meer dan een gefluister.
‘Wat zeg je, moe Menny?’ klinkt een stem vanuit het huis.
In de deuropening verschijnt een jonge vrouw met de trekken van Albert. Zo hard gelijkt ze op hem dat mijn ogen vanzelf vol schieten en zodra ze mijn tranen ziet, slaat de jonge vrouw een hand voor haar mond.
‘Albert?’ vraagt de oude vrouw weer en pas dan zie ik dat ze blind is.
Zonder een woord te zeggen toon ik de jonge vrouw het kettinkje van Albert en geruisloos valt ze op haar knieën.
‘Gitteke, wat gebeurt er?’ Leunend op haar stok probeert de oude vrouw van het bankje op te staan. De jonge vrouw schiet haar te hulp.
‘Hij is terug, moe,’ zegt ze tot mijn verrassing. ‘Hij is terug en dit keer blijft hij bij ons.’ Ze loopt naar me toe en slaat haar armen om me heen. ‘Zeg dat je niet meer weggaat,’ fluistert ze en in een opwelling doe ik wat ze me vraagt en stem ik toe om te blijven.
Terwijl ik in de dagen en de weken die volgen de gaten in het dak herstel en het hek repareer, me aldoor afvragend of dit de manier is waarop ik moet leven voor twee, waarop ik onze wens, de wens van Albert en van mij, moet doen uitkomen, groeit het besef dat hier blijven zolang niemand me komt halen me niet zwaar zou vallen. Niet zolang de liefste, de zachtste, de schoonste mij avond na avond zegt dat ze blij is, zo blij dat ik er ben.