De grootvader had een hond.
De hond had een hok. Drie muren van betonplaten, een voorkant van kippengaas en een doorschijnend golfplaten dak dat het geroffel van de regen vertienvoudigde. Aan de ene kant van het tuinpad lag het hondenhok, aan de andere kant het groenteveld met aspergebedden en rijen spruitjes, bonen en kolen.
Op een dag waren ze weg. De grootvader, de hond en het hok. Ook het veld verdween. Het werd ingezaaid met gras. Alleen de betonnen vloer van het hondenhok lag waar hij altijd had gelegen.
In het midden van die vloer zat ik vele zomerdagen lang in de zetel van de grootvader. Er zat een scheur in het dikke, grijze plastiek waaruit gele mousse tevoorschijn stulpte. Met mijn vingers verankerd in de scheur luisterde ik naar de geluiden van de dag en keek naar het verschuiven van het licht. Af en toe, als ik bewoog, vloog een stoffige vleug scheerzeep als een bleke geest op uit de scheur. Dan waren ze er weer even, de grootvader en de hond.