Op het heetst van de dag staat de vrouw in het veld. Als een oranjegele vlam houdt ze de wacht. In haar handen een stok en een emmer, waarop ze slaat zodra de zwarte stippen aan de horizon vogels worden, hongerig, azend op de pas ingezaaide rijstakkers.
‘De zeearm zit vol larven en insecten,’ zegt de vrouw aan haar man die zijn zaaisel komt inspecteren. Ze wijst naar een plek in de verte.
De man haalt zijn schouders op. Het spreken is hem vergaan.
Ksss, doet de vrouw, raagh, raagh! De zon brandt op haar hoofd, bijt in haar huid en legt een trillend waas over het land, over haar ogen en haar gedachten.
Wist ze maar waarom de vogels jaar na jaar in almaar grotere aantallen terugkeren naar haar land. Wist ze dat maar. Kon iemand haar maar vertellen dat ze vanuit de Lage Landen komen aangevlogen, vanuit de streken waar hun weides worden omgeploegd en hun legsels vernietigd, dat ze nog voor de zomer daar ten einde is, massaal naar het zuiden trekken, naar de plek waar de vrouw is geboren, waar de man in hard labeur maar hoopvol kromgebogen over het veld stond toen de vogels er nog niet waren, spittend en scheppend in de zware aarde. Voren diepte hij uit, dammen en dijken wierp hij op. Zo herschiep hij de aarde tot een veilige schoot, klaar om de rijstzaden te ontvangen. Dit jaar was de hemel hem genadig. De regen kwam vroeg en viel overvloedig.
Vele weken later staat de vrouw nog altijd op het heetst van de dag in het veld, tussen de doorhangende rijstaren die wachten op de oogst.
Ksss, doet ze, raagh, raagh! Haar stem is hees.
‘Had ik maar geld voor kogels en een geweer,’ bromt de man.
De vrouw trekt haar kleurrijke boubou vaster om haar lichaam. ‘Geld hebben we niet,’ zegt ze. Ze is dankbaar dat haar man niet op de vogels kan schieten. Met hun lange rechte snavels, hun oranje kop en nek en bruin met witte verenkleed zijn ze mooi vanbuiten, leeg vanbinnen, botten en veren, magerder met het verstrijken van de tijd.
‘Volgend jaar kweken we groenten op dit veld en kopen we de rijst die uit het Oosten komt,’ zegt de vrouw. Ze houdt van de oosterse geparfumeerde rijst die zich goed laat mengen met de smaken van haar land, met de okra en de ui, de tomaat en de pinda.
‘Nee,’ zegt de man. Hij wil niets dat uit het Oosten komt, niets dat uit het Westen komt.
‘Het kan geen kwaad. Alles in de wereld is met elkaar verbonden,’ zegt de vrouw.
‘Alleen wij en het land zijn verbonden,’ zegt de man.
De vrouw buigt haar hoofd en zwijgt. Ik ben wat rest van het vuur, ik ben de waakvlam, denkt ze.