De Witte van Melsbroek – deel 2

Het verhaal 'De Witte van Melsbroek' verschijnt als feuilleton in vier delen in luchtvaarttijdschrift HORIZON. Deel 2 staat in jaargang 1, nummer 4, oktober 2023. Met dank aan Dieter Ghekiere voor de prachtige illustratie.

Uit de paarsblauwe hemel met wolken die inkrimpend en opbollend de regens voorspellen duikt hij op. De Hercules, de Witte van Melsbroek waarop wij, de hulpverleners en de dorpsbewoners van de broussepost al dagenlang wachten. Nog voor het geluid van de motoren de grond bereikt, komt hij als een witte geest, af en toe zichtbaar tussen de wolken, dichterbij. De mannen in de barak achter mij hebben nog niets in de gaten en degene die mij al dagenlang bewaakt, staat met zijn rug naar het landschap.
Ga weg, vlieg door, land niet, gaat het als een mantra door mijn hoofd. Hoe groot mijn angst, mijn nood ook is, ik wil niet dat de Hercules landt, dat Cyriel landt, mijn lief, de man die altijd ziet wat ik denk, wat ik voel, alsof hij in mijn hoofd kan kijken. Kijk in mijn hoofd, Cyriel, luister naar wat ik je zeg: het dorp is overvallen, de post is bezet, de rebellen houden ons gevangen, je mag niet landen! Maak rechtsomkeer, nu! Ik fluister het voor me uit.
Maar Cyriel hoort me niet. Hij is zich van geen kwaad bewust, geen van hen is zich van enig kwaad bewust en dan is het te laat. Het geluid van de Hercules smakt tegen de grond en zakt tot in mijn buik en achter mij in de kamer horen de mannen het ook. Krukjes vallen om wanneer ze opspringen en daar zijn ze. Ze staan naast me net op het moment dat de C-130 bulderend de piste is overgevlogen. Met hun kalasjnikovs en hun raketwerpers in de aanslag kijken ze het toestel na. Net als ik weten ze dat het dadelijk terugkeert, want de piloten hebben nog niet gezien wat er op de grond gebeurt. Mijn bewaker grijpt me vast en trekt me achteruit en dan valt de schaduw van het toestel weer over het land en almaar lager vliegend komt de Hercules naderbij.
Hij vult de lucht, hij daalt en raakt de grond, rolt over de landingsstrip. Ik zie het Belgische vlaggetje op de witte romp en de witte vleugels, een cirkeltje van hoop, en ik zie de gezichten van de mannen in de cockpit op het moment dat ook zij mij en de mannen rondom mij zien. Verbijsterde gezichten. Verbijstering over de kalasjnikovs, de raketwerpers, de dreiging die onverwacht op hen en hun toestel wordt gericht.
In de seconden die daarop volgen kijk ik machteloos toe. Ik hoor hoe de landingswielen van de Hercules gieren, hoe de motor davert. De eerste, lichte regenbuien hebben de piste glad gemaakt en de grond ernaast is drassig. Het kinderlijke gebaar waarin mijn vingers zich in elkaar vlechten zal niet helpen, dat weet ik, maar ik knijp ze uit alle macht samen, hopend en biddend. ‘Lieve God,’ zeg ik stil, maar hij hoort me niet en vlak voor het toestel tot volledige stilstand komt, glijdt het van de baan. Met een rilling van afgrijzen zie ik hoe de wielen tot aan hun assen in de natte bodem zakken en de propeller net niet tegen de grond draait. Van waaruit ik sta, lijkt de rechtervleugel met de tip de grond naast de baan te raken. Zakt hij weg of blijft hij stabiel, ik zie het niet. Wat ik wel zie is dat even later de laadklep opengaat en de mannen met hun handen in overgave geheven uit het toestel komen.
Zeven mannen. Maar waar blijft Cyriel? Waarom komt hij niet naar buiten?
Begeleid door een groepje rebellen loopt de bemanning in mijn richting. Ik herken Luc, de loadmaster, Cyriels vriend die de rij sluit.
‘Lien!’ zegt hij zodra hij me in het oog krijgt en meteen stoot een van de bewakers hem met zijn kalasjnikov hardhandig in zijn rug. Zwijgen en naar binnen, gebaart de leider.
Vlak voor de leider mij achter de mannen aan naar binnen dirigeert, zie ik mijn lief. Zijn bebloede, slappe lichaam hangt als een zak over de schouder van de rebel die ik de afgelopen twee dagen heb leren kennen als de wreedste van allemaal.

De rebellen houden ons, mij en de bemanning, al urenlang gevangen in de veel te kleine barak. Het is niet duidelijk wat ze van ons willen. Naast mij op de grond ligt Cyriel, bleek, doorschijnend haast. Ik bijt op mijn tanden en neem zijn hand in de mijne. Een kracht zo heftig dat ik er zelf versteld van stond, was in mij gevaren toen ze hem daarstraks achteloos aan mijn voeten neergooiden. Trillend van razernij eiste ik dat ze mijn dokterstas zouden brengen, en verband en schoon water en alles wat ik nodig heb om mijn lief te verzorgen.
De kogel in zijn schouder heb ik eruit gehaald, maar Cyriel is ook geraakt aan zijn hoofd door een metalen buffer en er is niets wat ik daaraan kan doen. Wat gebeurt er daarbinnen in dat mooie hoofd? Ik streel zijn haren, zijn voorhoofd. Zoekt op dit moment een bloeding zich een weg naar het einde of komt hij ervanaf met een hersenschudding? Als ik denk aan het ergste wat kan gebeuren groeit de krop in mijn keel. Hoop houden, Lien, zeg ik stil in mezelf. Daarnet heeft hij heel even zijn ogen geopend, hij heeft me gezien en als we hier ooit uit geraken, laat ik hem nooit meer alleen. Dan trouw ik met hem. Dat zweer ik. Een snik ontsnapt tussen mijn opeengeklemde tanden en Luc, die er zelf ook belabberd uitziet met zijn gebroken neus, legt zijn hand op mijn schouder. Het is Lucs Afrikaanse vriend James die Cyriel heeft neergeschoten, die hen allemaal heeft verraden. Niemand weet waar hij nu is. Luc heeft het moeilijk. De zorgen en het zelfverwijt zijn van zijn gezicht af te lezen.
‘Misschien hebben ze James gedwongen, Luc,’ fluister ik zo zacht ik kan zonder mijn lippen te bewegen. ‘Misschien wilde hij jullie niet verraden, maar kon hij niet anders.’
‘Ik begrijp het niet, Lien. Hoe kan ik me zo hebben vergist?’ Luc kijkt me strak aan, heftig knipperend.
De anderen, die hebben gehoord dat we het over James hebben, mengen zich in het gesprek. De bewaker in de deuropening kijkt ons dreigend aan. Heel even blijft het stil en dan fluistert de man die ze de Lange noemen: ‘James zou nooit op jou geschoten hebben, maat. Zei je niet dat hij je naam noemde voor hij viel, dat hij net op tijd bij zinnen kwam?’
‘Wat! Menen jullie dat? Ik hoop dat hij dood is, dat ze zijn lichaam aan de beesten hebben gevoerd!’ De barse stem van Serge klinkt veel te luid. ‘Door hem zitten we hier. En of we hier ooit nog weggeraken voor die verdomde regens losbarsten is nog maar de vraag.’
‘Stiller,’ zeg ik met een blik op de bewaker. Zijn schietgrage vingers klemmen zich rond de kalasjnikov. Hij is het, het grootste beest van de hele bende.
Alsof de woorden van Serge de hemel hebben getart, valt een korte bui roffelend op het dak van de barak en snoert Serge de mond. De gedachte aan het regenseizoen dat eraan komt is ondraaglijk. Als het natte weer aanhoudt, geraken we hier nooit meer weg en dat weet iedereen.
Cyriel kreunt en ik bet zijn koortsige voorhoofd met de vochtige doek. De vrees dat hij, wij allemaal, hier zullen sterven zet zich in mij vast. Voor de honderdste keer in de afgelopen 48 uur vraag ik me af waar de hulp blijft die ik met de radio heb opgeroepen vlak voor de rebellen de post binnenvielen en alles kort en klein sloegen. Hebben ze mijn noodsignaal niet ontvangen?

WORDT VERVOLGD