De Witte van Melsbroek – deel 4

Het verhaal 'De Witte van Melsbroek' verschijnt als feuilleton in vier delen in luchtvaarttijdschrift HORIZON. Deel 4, het einde, staat in jaargang 2, nummer 6, april 2024.

Ik heb Cyriel op een geïmproviseerd bed van kapokkussens gelegd en een nieuw infuus aangelegd met pijnstilling en vocht. Meer kan ik voorlopig niet doen.

‘Transport met de legertrucks overleeft hij niet, het is te ver tot aan het ziekenhuis,’ heb ik de boordcommandant uitgelegd en ik heb hem gesmeekt de C-130 zo snel mogelijk uit de modder te halen. Het is Cyriels enige kans.

Daarop zijn de mannen onmiddellijk beginnen te graven met de schoppen en spaden waarmee de dorpelingen het land bewerken. Een paar dorpelingen hebben zich bij hen aangesloten en ook de soldaten graven om de beurt mee. Dat geeft me hoop. Maar wanneer ik een paar uur later ga kijken hoever ze staan, lijkt het alsof ze nog geen stap verder zijn.

Luc leunt op zijn schop, zijn T-shirt is doorweekt.

Ik tik op zijn schouder. ‘Hoever staan jullie? Hoelang duurt het nog?’

Hij draait zich om en haalt de oortjes van zijn walkman uit zijn oren. De klank van Cyriels favoriete nummer overvalt me, mept me haast onderuit. Highway to the dangerzone.

‘Waarom schiet het hier niet op, Luc?’ Woest veeg ik de tranen uit mijn ogen.

‘De grond is zwaar als klei, Lien. We moeten de buik voldoende kunnen uitgraven om de stalen bodemplaat te leggen waarop we de krik kunnen zetten. Als we de hele nacht doorgraven, zal het nog tot morgen duren voor we kunnen krikken.’

Morgen! Morgen is te laat.

‘Cyriel leeft in reservetijd, beseffen jullie dat? Als het vandaag niet lukt, dan ...’

‘Dat beseffen we, Lien.’ De boordcommandant is naast Luc komen staan.

‘Misschien moeten we toch ons eerste idee een kans geven, sir,’ zegt Luc. 

Ook de anderen zijn erbij komen staan en druk beginnen ze te discuteren, over reserveneuswielen en trekooghulpstukken en die verdomde ontwerpfout van de Herk die hen ook nu weer kopbrekens bezorgt.

‘We gaan proberen hem eruit te trekken in plaats van eruit te graven,’ vat Luc het voor me samen.

Trekken? Hoe dan in godsnaam?

‘Hey, Bwana!’ De boordcommandant roept naar de kleine, taaie man, de bevelhebber van het legerbataljon aan wie hij zijn name tag heeft geschonken.

Met een schuine blik in mijn richting komt de man dichterbij en het is duidelijk dat hij meent dat hij en de boordcommandant nu vrienden zijn, leiders onder elkaar. De boordcommandant moest eens weten wie die man werkelijk is, tot wat hij in staat is. Ik hou de gedachte voor mezelf. Dit is niet het moment om in de beerput te roeren.

‘Bwana, we hebben je hulp nodig,’ zegt de boordcommandant. ‘Geef ons je vrachtwagens om het vliegtuig los te trekken.’

De bevelhebber kijkt de boordcommandant onbewogen aan. Nee, schudt hij, en nog een keer, heel nadrukkelijk. Zonder één woord uitleg draait hij zich om, maar ver loopt hij niet. Want zo gemakkelijk komt hij er niet vanaf. Wat had hij dan gedacht. Met gestrekte arm dwing ik hem te stoppen. We kijken elkaar aan, ik en bwana, wiens echte naam Albert Bâ is, soldaat, bevelhebber, vader. We kennen elkaar goed, hij en ik, want ooit, nog niet heel lang geleden, was Albert Bâ de man die de loop van zijn pistool op mij gericht hield terwijl ik zijn zoon opereerde. Albert Bâ was de man die mij zou hebben gedood als de operatie fout zou zijn afgelopen. Wat niet gebeurde. De zoon overleefde, ik overleefde. En nu zal Cyriel overleven. Om hem een kans te geven zal ik vandaag, nu, op dit moment aan Albert Bâ de rekening presenteren.

‘Geef hen de vrachtwagens. Ze hebben ze nodig,’ zeg ik. 

Ziet Albert Bâ mijn wanhoop zoals ik ooit de zijne zag? Herkent hij mijn radeloosheid? Gespannen kijken we elkaar aan. Secondelang blijft het stil.

‘Neem de vrachtwagens,’ zegt hij dan. Met een bruusk handgebaar in de richting van de boordcommandant is de zaak beklonken.

De volgende uren waak ik aan het ziekbed van Cyriel, met mijn rug naar de piste gekeerd. Aan de geluiden hoor ik hoe de uittrekking verloopt. Hoe een eerste poging mislukt. Hoe een tweede poging mislukt. Dan komen de mannen, voor ze aan de derde en laatste poging beginnen, energie tanken en hun magen vullen met alles wat op de post nog aan eetbaars te vinden is, aangevuld met de rantsoenen die de soldaten van Bâ hebben meegebracht. Terwijl ze eten en drinken kan ik mijn ongeduld bijna niet bedwingen. Ik banjer door de kamer en over het zandplein, ik wil iets doen en weet niet wat en dus zet ik koffie, kannen vol van de koffie waarop ik zo zuinig was al die maanden, maar die ik nu niet meer nodig heb, want straks ben ik hier weg en verlaat ik de post samen met Cyriel. We gaan naar huis en daar kan ik koffie kopen zoveel ik wil. Sloten koffie, zeeën koffie.

‘Neem maar,’ zeg ik tegen de mannen die gulzig hun brood in de koffie soppen, en als ik zie dat ze vertragen omdat de koffie te heet is, ga ik roeren in de kannen. Van links naar rechts, om en om zodat het sneller gaat.

En dan is het eindelijk zover, de derde poging, ze beginnen eraan. De motoren van de MAN’s ronken, stemmen schreeuwen.

‘Het is nu of nooit, Cyriel.’ Ik vlecht Cyriels vingers tussen de mijne, buig mijn hoofd en bid zoals ik nooit eerder in mijn leven heb gebeden. Voor de mannen, voor de vrachtwagens, de trekkabels, de reserveneuswielen en trekooghulpstukken, voor de Hercules, laat hem loskomen, God, alstublieft.

Het gejuich haalt me uit mijn dialoog met God en ik spring op en ren naar buiten, naar de piste waar hij staat, de Witte van Melsbroek, groots op zijn wielen, niet schuin weggezakt in de modder, maar trots en recht en blinkend in de late middagzon.

Ik ren weer naar binnen, kniel bij Cyriel en zeg hem dat alles goed komt. Daarna controleer ik het infuus en vul de pijnstilling en het vocht aan, want we gaan naar huis, hij en ik.

EINDE