Een centje voor de thee

Kent u Onslow uit Keeping Up Appearances, de man in het mouwloze onderhemdje die het liefst onderuitgezakt voor de tv ligt? Als hij ’s avonds honger krijgt, vraagt hij aan zijn vrouw: ‘What’s for tea tonight, Daisy?’ Want zo vragen de Britten wat de pot schaft.
Precies dat curieuze gebruik van het woord tea zorgt tot ver buiten de Britse grenzen voor verwarring. Hoe? Dat vertel ik u graag.

Mijn man en ik zijn met de taxi van Pape Georges onderweg voor een rit van een goede tweehonderd kilometer, een tocht van vier uur. We rijden van de Casamance in Senegal naar Gambia, het langgerekte land dat als een tong in de Senegalese mond ligt. In de Gambiaanse hoofdstad Banjul zullen we het vliegtuig naar Brussel nemen. 
Naast mij in de auto zit Ousmane. Hij rijdt met ons mee naar Gambia om een maagmedicijn op te halen. De westerse medicijnen helpen niet, zegt hij, die van de Gambiaanse sjamaan wel. Omdat ik dit landschap straks weer enkele maanden moet missen, kijk ik met een lichte weemoed uit het raam. Naar de goudgele rijstvelden die klaar zijn voor de oogst, naar de witte reigers boven het groen van de mangrovebosjes, traag dalend, wadend, weg.
Dag, tot ziens, jàmm ak jàmm, oukatoral.
Bij de Gambiaanse douaniers mogen we naar goede gewoonte onze koffers opengooien. Alles wordt bekeken en bevraagd. Alles ligt te grabbel. Dit keer gebeurt de schending van mijn privacy in een apart lokaaltje, en buigen zich geen vijf nieuwsgierige mannen over de inhoud van mijn koffer, maar slechts één vrouw. Die zich excuseert voor de rommel bovendien. Ik mag blij zijn.  
De drugs, de medicatie, datgene waar het haar om te doen is, inspecteert ze aan het eind van haar zoektocht. Migrainepillen? ‘Headache,’ zeg ik, wijzend naar mijn voorhoofd, zware koppijn die ik na een halfuur in dit benauwde lokaal achter mijn schedel, boven mijn ogen voel kloppen. Omdat mijn voorschriftenblad in het Nederlands is opgesteld, haalt ze er haar mannelijke collega bij. Langdurig staart hij naar het blad. Wat ziet hij? De royale stempel van onze huisdokter beslecht het pleit. Het blad wordt goedgekeurd, de man verdwijnt.
We laden de koffers in en rijden verder. Niet heel veel verder. Dit keer is het de Gambiaanse politie die ons tegenhoudt. Gegroet, gegroet, iedereen gegroet, geef ons de papieren. Pape geeft de papieren. Ousmane schuift bereidwillig vooruit op de achterbank. Hier ben ik, controleer mij maar. Ik schuif achteruit, leg mijn hoofd tegen de leuning en wacht, luisterend naar de klanken van het Wolof, naar het gepalaver dat traag van start gaat, dat ernstig de grenzen aftast van wat zij willen, wat wij willen. Verder rijden, dat wil ik. Ik zucht. Het wordt warm in de auto nu we stilstaan. De woorden van de mannen gaan gonzend heen en weer, op en neer, gezoem dat ik van me af wil slaan. De lucht wordt zwaar en de stemmen klinken almaar luider. En daar zijn de gebaren. Is dit ruzie? Ik knijp mijn handen rond de zitting. Mijn hart slaat snel. Het is tijd om te gaan. Laat ons gaan. Wat willen jullie dan? Pape, Ousmane, wat willen ze? Doe iets alsjeblieft.
Ze doen iets, iets wat ik totaal niet had verwacht. Ze lachen. Plots, schaterend, luid en vrolijk. De agenten lachen mee en oh, glorie halleluja, daar zijn de papieren die door het raam naar binnen worden gestoken. Pape grijpt ze beet, half grinnikend, half pratend. Mogen we gaan? De auto wordt gestart. We mogen gaan.
‘Wat was er zo grappig?’ vraagt mijn man zodra we weer op weg zijn.
‘Ze vroegen geld voor de thee,’ grinnikt Ousmane, ‘les cons!’
In het achteruitkijkspiegeltje zie ik mijn man fronsen. Thee? Dan daagt het hem, dan daagt het mij. Die dekselse Britten. Zelfs nu ze al meer dan een halve eeuw weg zijn uit dit land, houden ze de taal gegijzeld: het Wolof, de lingua franca. De taal waardoor miljoenen West-Afrikanen, welke taal of welk dialect ze thuis of op school ook spreken, elkaar verstaan. Behalve als het over smeergeld gaat. Over een centje voor de tea!