Het meisje likt aan mijn hand. Blootsvoets huppelt ze met me mee, niet gestoord door harige stukjes kokosschil, takjes of palmnoten onder haar voetzolen. Veel ouder dan vier is ze niet. Onbevreesd en vol vertrouwen begroet ze de twee vreemden, die vanuit de bolongs met een prauw zijn aangekomen om haar eiland te bezoeken. Haar overmaatse, met borduursels versierde jurkje danst knaloranje over haar zwarte huid. De rits op haar rug is niet tot boven dicht. Zo dragen de vrouwen hier hun jurken, met een rits die enkele centimeters openstaat zodat flapjes stof meedeinen op de bewegingen van het lichaam. Dient het een doel? Voorkomt het roestende ritsen die niet meer opengaan of beteugelt het zweterige handen op bezwete ruggen? Ik weet het niet.
Aan de rand van het dorp beginnen de rijstvelden. Daar houdt het meisje halt en voor ze me loslaat, likt ze snel weer even aan mijn hand.
In de rijstvelden slaat een eenzame vrouw met een stok op een lege jerrycan.
‘Om de vogels weg te jagen,’ zegt de gids die ons vergezelt omdat we de taal van de eilanden niet spreken. De schrille kreet die de vrouw slaakt wanneer een grote vogel met een gevorkte staart aanstalten maakt om te landen, hoeft hij niet te vertalen. De vogel vliegt op en wij lopen verder.
Aan de andere kant van het dorp wacht een tienermeisje ons op. Ze steekt ons een zak lolly’s in familieverpakking toe. ‘Drieduizend,’ zegt ze en het rozige puntje van haar tong flitst langs haar lippen.
‘Snoep voor de kinderen, kopen en uitdelen,’ zegt de gids met een brede lach op zijn gezicht.
Het meisje in het oranje jurkje staat op de eerste rij wanneer de gids de zak met lolly’s opentrekt. Een stuk plastiek valt op de grond en verdwijnt onder de ongeduldige voetjes van een groep dorpskinderen die van overal komen aangesneld.
Met een lolly in haar hamsterwang loopt het meisje in de oranje jurk bij me vandaan. Mijn hand heeft ze niet meer nodig.