Terugkeer

Voor het eerst sinds ik het huis dat het mijne niet meer is drie weken geleden verliet, ben ik teruggekeerd. Met de lente om me heen zit ik als vanouds in de tuin op de bemoste trap, op dat ene reepje steen dat mosloos blijft. De camelia heeft zichzelf overtroffen dit jaar. Aan het begin van de coronatijd schonk ze ons voor het eerst een vijftal bloemen, maar nu is er geen tellen aan. Ga er maar voor, zeg ik haar, behaag de nieuwe bewoners met je vormen en je kleuren, zodat ook zij hier hun echte thuis zullen vinden.
‘Ik kom de zolder leegmaken,’ zeg ik hardop. Maar dat kan wachten. Luisterend naar de vertrouwde geluiden, het zoemen en fluiten, het brommen van een vroege hommel, besef ik dat ik dit huis nooit van mijn harde schijf zal vegen, hoe hard ik ook opruim. Dit moment had ik nodig, zonder het te weten had ik het heel erg nodig. Ik keer mijn gezicht naar de zon en de ontheemde dagen vallen van me af.  

Wat een zegen dat mijn zoon hier komt wonen, wat een geluk. Over tien of vijftien jaar kan ik hier nog altijd komen. Dan zit ik in de lente op het mosloze reepje steen, luisterend en kijkend naar alles wat me niet alleen vertrouwd, maar ook heel erg dierbaar is. Langs de zijkant van het huis zal ik de tuin in wandelen, om niemand te storen. Stilletjes zal ik op mijn plek gaan zitten en opgaan in het groen.
‘De moemoe zit weer in de tuin,’ zal een van de kleinkinderen zeggen wanneer ze me na een tijdje toch ontdekken. ‘Laat haar maar even,’ zal mijn zoon antwoorden. En het kleinkind zal knikken, want ook hij of zij weet wat ik kom doen: luisteren naar de vogels en de insecten en naar het knappen van de denappels in de lente, mijn knoken warmend in de zon. Pas als ze achter de bomen begint te zakken en de lentewind wat frisjes wordt, zal ik binnengaan. Voor koffie met gebak. Want dat is wat mensen op die leeftijd wensen. Allemaal samen zullen we OKRA spelen, misschien, en daarna ga ik weer weg, wetend dat ik altijd kan terugkeren.