Nog even hangt de knal die me uit een diepe slaap heeft gerukt in de lucht tot hij wordt overstemd door geschreeuw en een naam die over het zandplein galmt.
‘Binta!’ klinkt het uit vele kelen.
‘Binta,’ roep ook ik, maar mijn schreeuw gaat geluidloos op in de vele. Waarom hoor ik mezelf niet? Mijn stem is weg. Zelfs het zware reutelen, de klank van mijn ziekbed de afgelopen dagen, blijft uit. Waarom is het zo donker? Beweeg, sta op, kantel, grijp, beveel ik mijn ledematen. Keer op keer herhaal ik de woorden die mijn wil zijn, maar mijn lichaam gehoorzaamt niet. Kalm blijven, oude man. Wie kan denken en kan horen, kan dadelijk ook opstaan en de hut verlaten. Die gedachte kalmeert mij, bezweert de angst en langzaam vullen mijn oren zich met nieuwe geluiden van buitenaf. Het schreeuwen is overgegaan in het zoemende gemompel waarmee de mannen van mijn volk overleggen. Waarover praten ze, en wie neemt de rol van oudste op zich nu ik hier lig? De vraag glijdt weg in het bange gesnuif van een dier dat ergens vlakbij vastgebonden ligt, een groot dier, een rund zoals mijn volk er vele heeft. Een rund in mijn hut? Mijn gedachten buitelen en bokken. Blijf helder, oude man, hou ze aan de ketting.
Oud ben ik, dat zal iedereen beamen. Wie anders dan een oude man denkt bij het ontwaken dat hij dood is, dat zijn ogen zijn dichtgelijmd, zijn handen zijn vastgebonden, zijn lichaam is ingesnoerd?
Als mijn ogen dadelijk opengaan, zal ik zien waar ik ben en weten waaraan ik de straf van deze duistere, eenzame, roerloze plek heb verdiend. Dit voorgeborchte. De angst leeft weer op.
Is het voorgeborchte de plek waar ik me bevind?
Misschien had ik tijdens mijn leven vaster in de voetstappen van de voorouders moeten lopen, zonder omwegen hun pad moeten volgen. Misschien had ik banger moeten zijn voor het Grote Einde.
Een oranje vlekje danst achter mijn oogleden, een lichtpuntje, beweeglijk als een vrouw die in de cirkel danst, eerst alleen, maar al snel met twee en meer, zwaaiend en stampend, draaiend en wervelend. Op de blaadjes van de kapokboom lijken ze, die vlekjes, op het loof dat zingt en ruist in de warme wind, dat ijdel kantelt en keert en zich spiegelt in de zon.
Het weten overvalt me: niet in mijn hut, maar onder de kapokboom ligt mijn lichaam.
Samen met het weten ontwaakt de pijn die me omknelt zoals de slang haar prooi, wurgend, bijtend. Mijn hoofd, mijn ribben, mijn kuiten, mijn hele achterkant ontvlamt en een nieuw weten overvalt me: de mannen en vrouwen van mijn volk hebben me op vlechtwerk gelegd, op de lijkbaar die een gestorvene naar het einde van de reis draagt.
Ze denken dat ik dood ben.
De velen om me heen zijn gekomen om afscheid te nemen en wachten tot ook de mannen en vrouwen van mijn volk die zijn uitgevlogen, weer thuiskomen.
Haast jullie niet! Ik ben niet dood. Mijn lichaam is warm, mijn geest leeft. De tijd om te feesten, om een lied te zingen over Mosi Diatta, die tegendraadse ouwe die een lang leven had en is vertrokken uit jullie midden, is nog niet gekomen. De tijd om te eten van de stieren en de varkens en de kippen, het begrafenismaal dat mijn schoonzonen – de enkelen die mij overleven – offreren, is nog niet gekomen.
Vlakbij klinkt een knal zoals de knal die me wekte. Loof van de boom dwarrelt ruisend naar beneden. De schutter is niet veraf. Haast jullie niet, mannen van mijn volk, en hou het hoofd koel. Het wachten duurt lang en de palmwijn vloeit, ik weet als geen ander hoe dat gaat, maar hou toch het hoofd koel. Hou de voeten die stampend willen dansen in bedwang, hou de stemmen die willen zingen in toom, hou de kelen, die dorstig en dorstiger worden nog heel even droog. Richt de speren en geweren waarmee jullie me eren naar boven, niet naar voren.
In het oranjerood achter mijn oogleden trekken ze voorbij, de sterke mannen van mijn volk paraderend met hun speren en geweren, de trotse vrouwen van mijn volk pronkend met de nieuwe stoffen van de lendendoeken waarin ze me van kop tot teen zullen wikkelen, waarmee ze mijn huid een laatste keer zullen beroeren en bedekken. Het gonzen van de bombolong in de verte trilt door me heen en vertelt me wat ik weten moet: dat mijn graf gedolven is, dat de begrafenisgangers samenstromen op het plein. Ze wachten op Binta, want haar naam doet nog steeds de ronde.
Binta, het kleinkind aan wie ik mijn oude, blanke verhalen vertel, de enige die er tot in het diepst van haar wezen ontvankelijk voor is. Zij zingt de liederen van de Heer en mooi en zwart als ze is, draagt zij het trotse habijt, het witte kleed en de witte kap. Lieve Binta, haal me hieraf, hieruit!
Dwazen, sakker ik op degenen die denken dat ik dood ben. Hebben jullie bij mijn lichaam gewaakt zoals het hoort, tot jullie de kilte van de dood op mijn huid voelden, het gedoofde licht in mijn ogen zagen?
Kalm blijven, Mosi, volhouden tot Binta komt.
Oh de pijn die ik voel. Overal zit ze, ondraaglijk is ze, op de plek waar mijn rug de lijkbaar raakt, op de plek waar mijn benen de lijkbaar raken. Bot op twijgen. Ook mijn achterhoofd schrijnt. Zonder ze te zien voel ik aan het uiteinde van de baar, vlak achter mijn hoofd, de twee stierenhoorns die aan het vlechtwerk zijn vastgebonden. Straks, als mijn lichaam volledig in doeken is gewikkeld, zal dankzij de hoorns te zien zijn waar mijn hoofd ligt. Iemand heeft ze te dicht tegen mijn schedel geduwd en het kartelig afgehakte bot snijdt in mijn hoofdhuid.
Wie pijn voelt is niet dood, Mosi, jij oude man.
Om de pijn te vergeten kijk ik in mijn gespleten hoofd naar de beelden van de boom die bij de laatste jaren van mijn leven hoort. Het is de plek waar ik zat, at, keek naar het leven dat voorbijging, naar alles wat zinderend bewoog in het licht, de hutten in de boog van de zon, de vrouwen die het zand veegden, woesh, woesh, de kinderen die naar school vertrokken en terugkeerden, de kippen die scharrelden, de varkens die wroetten, de runderen die vanuit de kraal naar de oceaan gingen, eentje voorop, de anderen erachteraan, om bij de eerste aankondiging van het donker zichzelf terug naar huis te leiden.
Ik orden de beelden, rangschik ze. Dat lijkt belangrijk in de tijd die me nog rest. In de tijd waarin ze me voorbarig opbaarden.
In de verte klinkt weer de bombolong die het bericht van mijn dood tamtamt in de oren van de velen die samen met Binta onderweg zijn.
Naast de pijn komt nu ook de jeuk. Aa, die jeuk! Vergeefs stuurt mijn geest mijn hand naar de plek waar het jeukt. Op mijn neus, onder mijn oog. Er gebeurt niets. Dan beweegt de lucht. De jeuk is weg en komt meteen weer terug. Nu zit ze op mijn oog. Het is een vlieg die komt voor de stier die vastgebonden ligt aan de andere kant van de boom. Ik kan zijn angst ruiken en zonder het te zien weet ik hoe hij daar ligt, met zijn achterpoot verankerd in het houtblok dat de voorouders uit de heilige boom kapten en waarin alle stieren van vroeger en alle stieren van nu wachten op de dood. Deze stier, dit offerandedier, lijdt. Hij lijdt. Ik lijd. Geen van beiden zijn we dood.
We hebben pijn, we hebben jeuk. Hij heeft een staart die niet ver genoeg reikt. Ik heb willoze handen, en verder enkel de kwast van een van de vrouwen van mijn nageslacht die bij me zit om de vliegen te verjagen. Daar, over mijn oogleden danst de schaduw van haar kwast.
BINTA!
De kreet van de vliegenvrouw stijgt op, wast aan, dijt uit, en versterkt door de stemmen van de vrouwen, rijst en daalt Binta’s naam klagend en huilend over het plein. Dwaze vrouwen. Waarom huilen ze, waarom klagen ze? Binta komt eraan, wees stil. Zij laat mij niet gaan zonder afscheid te nemen. Toe, vrouwen van mijn volk, zing, dans, en stop met klagen.
‘Mosi,’ klinkt de stem van de vliegenvrouw in mijn oor. ‘Opaatje Mosi, het vreugdeschot voor jouw lange leven trof het lichaam van Binta. Nieuw bloed vloeide, te veel bloed. De dochter van je dochter gaat met je mee op je laatste tocht, zoals de voorouders het hebben beslist.’
Mijn geest, het enige wat me rest van dit lijfelijke leven, vult zich met de echte pijn, met de helse straf van het laatste weten.
Mosi en Binta, nog één keer gaan mijn en haar naam door mijn hoofd en dan, geschokt tot in het diepst van zijn wezen, laat mijn geest dit leven los.
Que la terre nous soit légère.